“Mijn oma ligt op de IC. En opa heeft nu ook corona. Maar die is thuis.”
Ze had me gevraagd of ik na de les nog even met haar kon videobellen. Zodoende kunnen we samen even praten.
Ze ratelt aan één stuk door. Hoe haar oma bijna geen lucht meer kreeg. Dat de ambulance kwam. Hoe vriendelijk de mensen van de ambulance waren. Dat haar vader toen snel gekomen was. Maar dat hij oma natuurlijk niet meer even een zoen kon geven. En dat opa zo moest huilen toen ze wegreed. En hij huilt nooit. Dat opa daarna in quarantaine is. En dat hij het niet zo erg heeft. Maar zich zo rot voelt.
Dat was drie dagen geleden. Ze brengen hem nu elke dag eten. Dat zetten ze voor de deur. Met wat boodschappen. En dan zet opa de iPad op FaceTime, en zij ook. Zo lijkt het net of ze samen eten. En ze schaken af en toe een potje via FaceTime. Elk met een eigen schaakbord.
Maar het liefst zou opa even bij oma’s bed willen zitten. Hij is in die 51 jaar huwelijk nog nooit langer dan drie nachten zonder haar geweest. Hij mist haar.
“Ik ben zo bang dat ze sterft.” Ze is even stil. “En ik wil niet dat het met opa ook slechter gaat, hij had koorts vanochtend.”
Ze gaat verder: “En iedereen is van slag. Mijn moeder belt en appt en doet de hele dag druk. Mijn vader is stil. En mijn broertjes en ik doen maar wat. Stomme corona.”
Ik slik. Voordat ik wat wil zeggen gaat ze door: “Wat ik u wilde zeggen: ik heb mijn huiswerk niet af. Het lukt gewoon niet allemaal. Is dat oké?”
“Zeker!”, knik ik.
“Mooi”, zegt ze, “bedankt voor het fijne gesprek.” En dan hangt ze op.
Fijn gesprek? Ik heb niks gezegd.
Arm kind.
Ik zoek haar 06 nummer op en app haar een lieve kaart.
Doe ik tenminste nog iets.