We waren dit weekend even bij mijn ouders. Niet binnen. En keurig op afstand. Op een gegeven moment kwam mijn kleinste nichtje eraan. Ze rende op mijn moeder af. Ik wilde bijna roepen dat ze afstand moest houden. Maar zo’n twee meter ervoor kwam ze tot stilstand. Ze keek oma aan. “Hai oma!”, riep ze enthousiast. Ook wij kregen vanaf die plek een zwaai. En daarna rende ze naar de schommel achterin de tuin.
Heel gewoon. Heel normaal.
66 dagen kost het gemiddeld om een nieuwe gewoonte aan te leren. Onze corona-tijd komt daar wel overheen. Voor deze kleine kinderen is het al aangeleerd en dus heel normaal dat je afstand houdt. Dat je, als je in de winkel bent en iemand komt te dichtbij, dat je dan een boze blik krijgt. Dat je ergens binnenkomt en gewoon ‘hoi’ roept, in plaats van die knuffel of kus.
Zouden de juffen van groep 1 en 2 een verandering zien bij hun kinderen in de klas? En ik na 1 juni op school bij die pubers?
Ik vind ‘t raar. Ik wil mijn ouders een zoen geven. Even stoeien met m’n broer. En knuffelen met m’n nichtje. Ook wil ik in de supermarkt een arm slaan om die vrouw die haar man verloor, een oudere man zijn boodschappen in de auto tillen of zomaar een knuffel geven aan mijn lieve sportschool-eigenaresse.
Nee, met 66 dagen heb ik het er nog niet in. Het nieuwe normaal? Ammehoela. Ik denk dat ik dit nooit normaal zal vinden.
Wel, vanzelfsprekend, om het virus te weren als noodzakelijk kwaad.
Eenmaal thuis staan we bij de auto even te praten met een buurvrouw. Ons buurmeisje van twee komt op me af en geeft me, ter hoogte van mijn onderbenen een knuffel. Groter is ze niet.
Mijn 66 dagen-afleer-gewoonte komt in mijn denken met “oh nee... dat was geen anderhalve meter.”
Maar het ‘nieuwe normaal’ verliest, en ik denk: “hè, wat ‘n heerlijke knuffel.”