Ik loop over de gang om iets op te halen. Onderweg gluur ik wat lokalen in. Bij een van de lokalen zie ik haar zitten. Net als de rest van haar klas zit ze verdiept in een boek. Alleen vraag ik me bij haar af in hoeverre haar gedachten bij dat boek kunnen zijn. Schijnbare bewonderenswaardige concentratie. Want haar moeder slaapt. Ze slaapt, zo plotseling, nu al weken een kunstmatige slaap. Ergens in een groot, wit ziekenhuis.
Terwijl ik doorslenter door de gangen gaan m’n gedachten naar het onwezenlijke beeld van een letterlijk stilgezette moeder. Een bedrijvige, sportieve mooie vrouw; en nu een slapende patiënt. Niet wetend hoe ze wakker wordt. Of wanneer dat is. En óf dat gebeuren zal. Als die ogen open gaan; wat is dan het eerste dat ze zeggen zal. Onwetend over het verdriet dat er zich afspeelt in haar gezin tijdens haar afwezigheid. Het leed dat je als moeder probeert op te vangen, is nu aan haar voorbijgegaan.
Wat doe je dan als puber. Je hoopt, je bidt. En.. je gaat gewoon naar school. Want aan de buitenkant is er niks te zien, en zit je neus in een boek. Maar van binnen is het niet meer heel. Denkend aan dat bed in dat grote, kille ziekenhuis. Het maakt geen bal meer uit wanneer de Steentijd begon, hoe je moet vervoegen of wat een celmembraan is. Je wilt weer horen; “hai lieverd, hoe was je dag?”.
Dapper kind met je boek voor je neus.
Ik heb mijn pakketje opgehaald en ga zitten bij een groepje in de personeelskamer. Ze praten over het lerarentekort, en de staking. Ik sta weer op en ga even een blokje om.
Deze column schreef ik een tijdje geleden. Door de onzekerheid over de situatie van deze lieve moeder had ik ‘m niet ingezonden. Waarom nu dan wel?
Omdat wonderen bestaan! Ze is weer thuis.